“Conrad, Conrad? Conrad Lehmann!” Als ik mij van de bar omdraai aanschouw ik twee uitzonderlijk grote vrouwen, meer dan 1 meter 90, net geen meisjes, die me eerst verwonderd en daarna verontschuldigend, verlegen aankijken. Het valt me direct op dat ze elkaars exacte evenbeeld zijn, een tweeling. De huid lichtbruin, bijna geel, lange armen bungelen langs hun net iets te tengere, slungelige lijven. Ogen, waarvan de oogleden zo klein van zijn dat het lijkt alsof ze die constant tot dunne spleetjes hebben dichtgeknepen, alsof ze tegen de wind inlopen. Dunne lippen, die als ze door de verwarring eventjes lachen, hun voortanden onthullen, voortanden die net iets te groot zijn. Maar beiden zijn gekleed in getailleerde crème naaldkanten jurkjes, waarin de fijnste motieven zijn verwerkt. In weinig verhullende jurkjes die pas bij de dijen beginnen, net onder de ronde billen. Uiterst gewaagde jurkjes. Zowel het linker als het rechter meisje draagt een drie maal omgeslagen parelketting. Het lange aaneengeregen snoer dat zachtjes tikkend, dat over de bijzonder laag uitgesneden halzen, tussen de kleine, pronte boezems bungelt. Zowel de linker als de rechter draagt in het glad naar achter gekamde gitzwarte haar een zilveren tiara, bezet met briljanten.Tussen deze Korinthische zuilen, deze pilaren, nou ja, zeg maar gerust halverwege onder, staat een klein mannetje van één meter vijftig hoog, en voor zover dat gaat, de armen om de meisjesheupen heengeslagen. Zijn dikke buik puilt bijna uit zijn zwarte blouse, dat hij weer ongelukkig probeert te verbergen. Hij probeert het met een veel te duur en veel te grote broek en blazer. Een blazer met een dubbele rij vergulde knopen. Zijn witte stropdas wordt vastgeklemd onder zijn dubbele onderkin. Daarop een vrolijk maar dik, rond rood spiegelglad glanzen kaal hoofd. Zijn vrolijke gezicht, bolle wangen, dikke volle lippen, een klein neusje, daaronder een sierlijk gekamde blonde snor. Kleine blauwe kraaloogjes onder de dikke wenkbrauwen.
“Conrad, nou zeg, Conrad, dat is lang geleden!” roept hij uit.
“Kurt! Mijn God!” roep ik. Ik merk hoe blij ik ben hém nu hier te zien.
Maar dat is wederzijds. De kleine dikke man worstelt zich uit de greep van de meisjes en stormt met de armen wijd op mij af.
“Conrad! Jonge, jonge zeg. Wat geweldig!” schreeuwt hij.
Ik zie aan zijn ogen dat hij bijna vol schiet. Hij legt zijn dikke handen aan weerszijde van mijn hoofd, trekt het met flinke kracht omlaag en kust me meermalen op mijn wangen, op mijn voorhoofd en op mijn hals. Dan laat hij mijn hoofd los en omhelst mij intens. Ik omhels hem. Ik sla mijn armen stevig om hem heen en sluit heel eventjes, in een zucht van verlichting, mijn ogen. Hij klopt me stevig op de rug.
“Hoe lang is dát geleden! Hoe lang is dát geleden. Mijn vriend, Conrad, hoe lang is dat geleden dat ik je het voor het laatst heb gesproken!” zijn stem slaat over van de euforie.
“Vijf jaar? Tien jaar? Honderd jaar? Wat een geluk en heerlijkheid dat ik je nu hier mag ontmoeten!” gilt hij uit.
“Ik heb je veel te lang niet gezien Kurt, het is veel te lang” zeg ik.
Het is veel te lang geleden, zeven jaar om precies te zijn, het is zeven jaar geleden dat Kurt en ik elkaar voor het laatst spraken op het kantoor van mijn vader aan de Roonstraße 21 in Koblenz.
“Daaraan is nu een eind gekomen” zegt Kurt enthousiast terwijl hij met een vinger triomfantelijk in de lucht wijst en zijn lippen kordaat tuit.
“Gut! Maar eerst…drinken, wat drinken we Conrad?’ Kurt vouwt de handen bijeen en wrijft erin alsof hij een slim plan bedenkt.
“Wat te drinken…” herhaalt hij met een peinzende blik.
“Nee, wacht… ik ben onbeleefd!’ zijn ogen gaan wijd open en legt zijn hand op mijn schouder. ’ Ik moet je eerst introduceren bij deze prachtige twee zusjes, die helemaal met de boot van Hanoi naar Marseille en met de trein naar Parijs zijn gereisd om onze ontmoeting te vieren. Mag ik je voorstellen aan Doan Vien en Ket Nien, Indochina op haar best! In tweevoud!”
“Maar tussen ons gezegd” fluistert Kurt in mijn oor, terwijl hij zijn hand half voor zijn mond houdt, zodat ik het alleen kan horen “Tussen ons gezegd, vind ik die namen bijzonder achterlijk, haast niet uit te spreken, daarom, heb ik ze zelf een naam gegeven: Whisky en Soda noem ik ze. Dat is niet alleen makkelijk te onthouden, het geeft me ook nog eens een reden om ze tegelijk tot me te nemen: Whisky en Soda, begrijp je? Een ménage à trois!”
De meisjes met hun grote tanden lachend, schuifelen een klein stukje naar voren, leggen hun handen op de voorkant van hun bovenbenen waarna ze één voor één voor mij buigen.
“Bonsoir” giechelt Whisky. “Bonsoir” lacht Soda.
Ik begrijp dat ik moet buigen, en buig daarom ook beleefd terug.
“Dieper jongen! Dieper buigen!” jouwt Kurt.
Ik buig iets dieper door.
“Nog verder! Naar beneden met je geraamte!” roept Kurt gekscherend.
Kurt spreidt zijn korte armen, en slaat ze gelijkend Samson, om de magere heupen van beide nimfen.
“Ze spreken een drie woorden Frans, geen Engels, en al helemaal geen Duits! Ze komen van Tonkin, ik heb ze vanmiddag ontdekt op de ‘Exposition coloniale internationale’ terwijl ze met hun voeten verkoeling zochten in het koude water van de beek Daumesnil”
“Ze zijn uitstekend gezelschap.” lach ik.
“Het is een zwaar maar eerbaar werk, Conrad. Vermutlich hat Gott die Frau erschaffen, um den Mann kleinzukriegen! En dat is gelukt zoals je ziet!”
“Ha ha ha!” Kurt is op zijn best in goed gezelschap. Kurt is op deze heerlijke avond op dreef, niets zo aanstekelijk als een Kurt Scheller die op dreef is.
“Wat drinken we?” vraagt Kurt nogmaals enthousiast “Wat drinken twee mannen bij een reunie, vergezeld met twee prachtige Indochinezen?! Niet moeilijk: Sekt!”
Kurt steekt zijn hand in de lucht, knipt tweemaal zijn vlezige vingers en roept, naar de bar. “Garçon, garçon!”
Eenoog reageert vriendelijk met een instemmende knik.
“Een fles ijskoude Fürst von Metternich en vier glazen”
“Évidemment!”
De jongen lag stuiptrekkend op de betegelde vloer van het klaslokaal. Zijn armen maakte spastische bewegingen langs zijn lijf, zijn handen waren krampachtig tot vuisten gebald. Ongecontroleerd werd zijn rug krom en daarna weer recht getrokken. Zijn benen trapten in onvoorspelbare richtingen heen en weer. De ogen, die hulpeloos naar het plafond staarden, smeekten om hulp, puilden bijna uit hun kassen. Uit zijn mond schuimde een dunne pap van speeksel en bloed.
Ik wilde hem helpen maar de amanuensis schreeuwde in paniek; “Niet doen! Raak hem niet aan!”.
Ik keek machteloos toe hoe de student opgevreten werd door de elektriciteit. Hoe zijn lichaam volliep met een stroom van moordende tienduizend volt spanning.
Uit zijn broekspijpen kwam rook, uit zijn mouwen kwam rook, uit zijn boord kwam rook. Een intense zwavellucht vulde het practicum. Langzaam zag ik hoe de aderen in zijn hoofd steeds voller liepen, zijn gezicht van rood, tot dieprood tot zwart smeulde.
Ik zag hoe zijn huid openbarstte, bloed door de scheurtjes naar buiten sijpelde, dat direct door de hitte verbrandde, veranderde in zwarte, dikke korsten.
Toen hield het op. De amanuensis had de bakelieten hoofdschakelaar in een krachtige ruk omgehaald. De jongen gaf op, de elektriciteit vloeide smeulend uit het verpulverde lichaam.
De hele groep, negentien studenten, stond met open mond te kijken hoe het leven uit de jongen weggebrand was. De klas hield de adem in, of dat nou door de stank kwam, of de hoop dat hij weer op zou staan, dat weet ik niet, maar hij bleef roerloos liggen.
Hij stond niet meer op.
En daar stonden wij, in het natuurkundelokaal. Tussen de banken, tussen hoge kasten met glazen schuifuren, vol met erlemeyers, flessen, kolven met dode foetussen, opgezette dieren. Vol met koperen spoelen, messing apparatuur, batterijen, glazen kolven gevuld met mysterieuze vloeistoffen, lampen, elektromotoren en dynamo’s. Als één boog de klas zich over de verbrandde student. Het levenloze lichaam lag rokend op de grond. De assistent liet de hendel uiteindelijk los, rende in grote stappen, licht panisch het lokaal uit, op zoek naar hulp. Één student viel flauw, anderen schoten hem te hulp, een aantal begon te huilen. Twee konden de lucht, of de schok, niet aan. Hun slokdarm reageerde overspannen, en renden half kotsend, met de hand voor de mond richting de spoelbak achterin de ruimte. En ik, leerling van klas 2c van de Hochschule für Technik Stuttgart, met mij de hele klas, aanschouwde ontzet het roerloze, half verkoolde lijf. Ik was overmeesterd, verstomd.
“Bratwurst” zei Kurt plotseling, terwijl hij het lijk aandachtig bekeek. Hij tikte nonchalant, de beide handen in de zakken van zijn broek, met de glanzende neus van zijn schoen, tegen het vuurrood verbrandde hoofd.
“Imbeciel” vloekte Kurt verontwaardig.
“Waarom luisterde hij nou niet. Is het nou zo moeilijk te doen wat je gezegd wordt? Is het soms teveel gevraagd om gewoon instructies op te volgen? Wat een imbeciel. Übermütige Blödsinniger!”
Opeens pakte Kurt me bij de bovenarm en trok me door de groep naar de uitgang.
“Kom, we gaan hier weg, iets eten, het is niet goed te lang te stil te staan bij zulks onvermogen”
Ik liet me het lokaal uit sleuren door Kurt. Weg. Weg van de stank, weg van de dood.
“Laten we daar op die banken gaan zitten. Beter dan staan, staan is slecht voor de benen”. zegt Kurt. “We hebben zoveel te bespreken. Whiskey, Soda, komt u mee?”
De meisjes volgen gedwee en een ober met een witte lange sloof pakt onze koeler met Sekt, zet de vier glazen op een plateau en loopt voor ons uit naar de banken onder de enorme kroonluchter. Het orkest speelt “I Found a Million Dollar Baby“, de prachtige stem van de zangeres in duet met de tenor van de orkestleider vult de in warm licht gehulde zaal. Kurt laat zich onderuit vallen op het leer, de twee meisjes vleien zich links en rechts in zijn armen. Hun knieën gebogen, de lange benen gevouwen onder hun billen. Ik ga op de andere bank zitten die haaks tegenover hun staat. De ober plaats onze fles in de koeler op de lage tafel en schenkt de glazen zorgvuldig bij. Ik kijk door de ramen, het is al donker buiten, waarschijnlijk een uur of tien. We praten over vroeger, onze studietijd, de hogeschool, de professoren, de oneindig lange saaie hoorcollege’s, de feesten, de meisjes.
“Oh jongen. Wij hebben zoveel meegemaakt. Zoveel meegemaakt.” Kurt kijkt Whiskey en Soda aan die niets begrijpen van wat hij zegt, maar instemmend lachen.
“Weet je nog Conrad? Weet je nog van dat meisje, die dikke, hoe heette ze ook al weer? Ze droeg altijd van die enorm zware jurken, dáárover overjurken, dááronder onderjurken! Ze was zo gereserveerd, van top tot teen ingepakt.. Hoe heette ze ook alweer, die rooie, met die enorme…!” gniffelt Kurt terwijl hij wild met zijn handen op en neer zwaait voor zijn buik.
“Dagmar Maier bedoel je?”
“Ja, Dagmar! Die was toch Luthers? En jij wilde haar! Jij wilde haar!”
“Ik had haar!”
“Maar totdat ik deed wat ik moest doen. Wat ik moest doen, ik was een kalf dat zuchtte naar melk, het was noodzaak, een natuurlijke drang!”
“Ja, ja.” ik schud mijn hoofd.
“Je hebt haar toch?”
“Jazeker, ze wilde! Ze was waanzinnig!” schater ik.
“Bon! Want ik ook!” glimlacht Kurt. “Zij was de tochtige vaars, dat wilde zogen, dat moest zogen, natuurlijke drang! Terwijl ze zo kerkelijk was, zo des Heeren”
“Ja dat weet ik…” Ik moet zo ontzettend lachen om deze idiote, bijna gênante anekdote.
“Maar jij maar één keer! Ik wel honderd keer! Ik liet me niet tegenhouden door dat bastion van jurken. Op onze kamer, op haar kamer, in de bibliotheek, op het sportveld!” Kurt slaat driemaal schaterlachend op zijn knieen.
“Je was me te snel af.”
“Weet je wat er van haar terecht is gekomen? Ooit nog iets van gehoord?” Kurt kijkt me opeens vragend aan, terwijl hij de tranen uit zijn ogen wegpinkt.
“Tja, getrouwd geloof ik, met die jongen van Sternharzer, ze is naar Frankfurt verhuisd, drie kinderen.”
“Dat kan de besten overkomen, tsjonge, wat een wijf was dat. Wie had dat nou gedacht.” verzucht Kurt.
Kurt staart strak gehypnotiseerd langs me heen. Zijn ogen staan open, zijn gedachten zijn ergens in een ver verleden, in een andere tijd, in onze studietijd. Plots ontwaakt hij, kijkt op.
“Conrad, maar nu, ter zake.” begint hij “Ik heb het telegram dat je twee weken geleden verzond ontvangen. Je mag gerust weten dat ik er erg door getroffen was. Ik ben natuurlijk direct bereid je te helpen. Temeer omdat ik dan ook nog iets voor je wijlen vader kan betekenen. Hij is altijd goed voor mij geweest, ik heb tenslotte mijn eerste baantje aan hem te danken. En jij, Conrad, betekent zoveel voor mij, het staat buiten kijf dat ik je verzoek inwillig. Ik zal je allereerst helpen met geld. Hoeveel heb je nu nodig? Waar slaap je?”
“Ik slaap in het Palais d’Orsay aan Rue de Lille 93, kamer 22, aan de andere kant van de Seine, bij Place de la Concorde de brug over. Ik denk dat als je me 500 Francs kan lenen ik al heel erg geholpen zou zijn.”
“Gut, ik zal je 1000 lenen” Kurt haalt een bundeltje gevouwen banknoten uit zijn binnenzak, maakt zijn vingertoppen nat, trekt er vijf biljetten tussenuit. “à votre service”. Kurt knipoogt.
“Merci” Ik vind het ongemakkelijk, maar ben opgelucht dat ik me voorlopig geen zorgen hoef te maken over mijn liquiditeiten. “Heel hartelijk dank Kurt”
“Geen enkel probleem. Hier nog eens 200. Doe iets aan die kleren van je, zo banaal, in Koblenz zal dat wel de mode zijn, maar dit is Parijs, Parijs! ”
Dan buigt Kurt zijn hoofd helemaal naar voren, wil voorkomen dat iemand in de zaal hem kan horen. Hij probeert steeds zachter te praten.
“Ik wil èn kan je zeker helpen. Maar het is moeilijk, het is niet onmogelijk, maar wel moeilijk. Eventueel niet vlekkeloos. Zelfs gevaarlijk.”
“Dat begrijp ik” zeg ik zacht, terwijl Kurt en ik elkaar diep in de ogen kijken. “Dat begrijp ik volkomen.”
“Alors!” Kurt staat plotseling in een beweging op, pakt zijn glas Sekt en heft dit in een statige houding. “Op een fantastische reunie!”
Ik kom van de bank, strek de benen en hef mijn glas naast dat van Kurt. “Op een fantastische reunie!”
“Laten we een potje Craps spelen, ik trakteer.”
wordt vervolgd